- voie
- voie [vwaa]〈v.〉1 weg 〈ook figuurlijk〉 ⇒ rijweg, rijbaan2 spoorweg ⇒ baanvak, spoor(baan)3 wijze ⇒ weg, middel4 spoor ⇒ wagenspoor, spoorwijdte5 〈biologie〉weg ⇒ kanaal, buis6 wijze van vervoer♦voorbeelden:1 les voies de communication • de verkeerswegen, de verbindingenvoies d'eau • waterwegenvoie lactée • melkwegvoies navigables • waterwegenvoie privée • eigen wegêtre dans la bonne voie • op het goede pad zijnpays en voie de développement • ontwikkelingslanden voie de guérison • aan de beterende handpar voie de terre • over land2 voie de garage • opstelspoor; 〈figuurlijk〉dood spoor〈figuurlijk〉 être mis sur une voie de garage • uitgerangeerd zijn〈figuurlijk〉 mettre qn. sur une voie de garage • iemand uitrangerenla voie ferrée • de spoorwegdonner, ouvrir la voie • het sein op veilig stellen3 voies de droit • rechtsmiddelenvoies de fait • feitelijkheden〈economie〉 voies et moyens • staatsmiddelenla bonne, la mauvaise voie • de goede, de slechte manier om iets te krijgenfrayer, ouvrir, préparer la voie • (als baanbreker) de weg bereidenmettre qn. sur la voie • iemand op het goede spoor brengen, op weg helpen〈formeel〉 par voie de conséquence • dientengevolgepar des voies pacifiques • langs vreedzame weg, met vreedzame middelen5 voies digestives • spijsverteringskanalenvoies respiratoires • luchtwegenpar voie buccale • door de mond, oraal6 voie aérienne • verkeer, transport door de luchtvoie maritime • verkeer, transport over zee¶ voie d'eau • lek 〈in schip〉f1) (rij)weg2) spoorweg3) wijze, middel4) spoor5) kanaal, buis [biologie]6) wijze van vervoer
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.